In Brussel is een enorm project aan de gang: de herziening van het gemeenschappelijke landbouwbeleid (Common Agricultural Policy, CAP). De toekomst van de biobased economy in Europa staat of valt met een slimme vormgeving van dat beleid. Het is van groot belang wij als hoofdproduct van de landbouw ‘functionals’ gaan zien, naast ‘food’ en ‘feed’. Wel kan plattelandsontwikkeling, uitgebreid naar nieuwe vormen van regionale samenwerking en MKB, de kern blijven van het beleid.
Zonder landbouwpolitiek loopt het platteland leeg. Dat is geen verzinsel, het is gebeurd in Japan. Door het economische succes van de jaren ’60 en ’70 was de yen zó sterk geworden dat de Japanse boeren de concurrentie met het buitenland niet meer aankonden. De binnenlandse rijstproductie ging omlaag, het platteland raakte ontvolkt. In Europa mag zoiets niet gebeuren. En dat hoeft ook niet, onze potentie is groot.
Wetgeving wordt complex, doelstellingen verdwijnen uit het zicht
Van tijd tot tijd moet beleid in zijn geheel worden vernieuwd, omdat oude regels een eigen leven gaan leiden. Steeds nieuwe regels worden aan de oude toegevoegd, omdat de omstandigheden veranderen, of om tegemoet te komen aan de (deel)belangen van machtige lobby’s. Wetgeving wordt steeds meer complex, doelstellingen worden uit het oog verloren. Herziening van het beleid is nodig om het weer in de pas te brengen met de doelstellingen, die inmiddels natuurlijk ook veranderd zijn.
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid laat dit proces goed zien. Het uitgangspunt van de CAP, direct na de Tweede Wereldoorlog, was dat Europa zelfvoorzienend moest worden en blijven in haar voedselvoorziening. Daarnaast was het verdrijven van armoede op het platteland een groot doel. Daartoe werd onder meer de invoer van voedingsmiddelen voor de mens sterk aan banden gelegd. De resultaten zijn verbluffend geweest. Het voedselpalet is nog nooit zo ruim geweest, en het platteland bloeit. De resultaten worden nu ook heel duidelijk zichtbaar in de nieuwe lidstaten in Midden Europa.
In de loop der jaren zijn op wereldschaal vele maatregelen getroffen om de wereldlandbouw en -handel te harmoniseren. Zo werd in 1992 de Europese eiwitmarkt opengesteld, terwijl de graanmarkt beschermd bleef. Daarmee kwam de import van dierlijke voedingsmiddelen vrij. De EU importeert nu 30 miljoen ton sojameel per jaar, waarvoor een landbouwareaal nodig is tweemaal de omvang van Nederland. Voldoet de CAP daarmee nog aan de oorspronkelijke doelstelling van zelfvoorziening? Duidelijk niet. Dat hoeft op zich nog geen probleem te zijn mits die importen plaats vinden in een succesvolle wereldhandelsovereenkomst, en er geen sprake is van aantasting van milieu, biodiversiteit of kostbare natuur buiten Europa. Maar juist daar is nog (te) veel mee mis.
De potenties van de landbouw in de EU veel beter benutten
Nu wordt een nieuwe CAP geformuleerd. Er is in Europa niet méér voedsel nodig, want de bevolking blijft vrijwel constant. Intussen verbeteren de opbrengsten per hectare voortdurend, zodat we op ons landbouwareaal intussen veel meer kunnen produceren. Maar dat doet Europa niet. Het oude idee ‘we moeten alle potenties van de landbouw benutten’ raakt op de achtergrond. Voor veel gewassen en producten heeft Europa een productieplafond vastgesteld, wijs geworden door vroegere ervaringen van boterbergen en melkplassen. Het benutte landbouwareaal van Europa wordt daardoor steeds kleiner, een bewust beleid. Met deels oncontroleerbare gevolgen buiten Europa, en het mislopen van grote economische mogelijkheden.
Onze Europese landbouwkundige kennis staat nog steeds aan de wereldtop. Wij hebben daarmee binnen Europa een gigantisch potentieel. We zouden een deel van onze productie kunnen exporteren, en daarmee voedseltekorten elders op de wereld aanvullen. Bovendien kunnen wij in Europa het veevoer zelf verbouwen en daarmee de soja-importen sterk terugdringen. De moderne biotechnologie en de resultaten van de biobased economy laten zien dat we uit onze bestaande gewassen meer dan voldoende eiwitten, suikers en vezels kunnen winnen om alle importen van diervoer overbodig te maken. Met recycling kunnen we eventuele tekorten van mineralen binnen de EU opvangen. Benutten we al die potenties niet, dan zal dat voedsel op andere plekken worden verbouwd, bijvoorbeeld op ontgonnen regenwoud (ILUC). Dat is uiteindelijk ook niet goed voor Europa.
Een derde dimensie voor de Europese landbouw
Als Europa zich tot doel stelt, al haar bestaande landbouwareaal te blijven benutten, kan de agrosector nieuwe klanten gaan bedienen. En die dienen zich nadrukkelijk aan. Veel mensen zullen denken aan biobrandstoffen. Maar er zijn veel betere oplossingen voor het energieprobleem dan biomassa: zon, wind en waterkracht (afgezien nog van schaliegas dat sterk in opkomst is). De chemie- en materialensector daarentegen heeft slechts één alternatief voor fossiele grondstoffen: biomassa. Wanneer biobrandstoffen naar de achtergrond verdwijnen, kan de landbouw zich ontwikkelen tot de primaire leverancier van ‘food, feed & functionals’. Functionals in de betekenis van grondstoffen voor de chemie, de bouwsector, cosmetica, geneesmiddelen enz., kortom als motor voor een biobased economy.
Boeren kunnen hun productenpalet van een nieuwe dimensie gaan voorzien. Misschien ontstaat er een behoefte aan nieuwe coöperaties, en het traditionele boerenfamiliebedrijf zal misschien in een iets groter samenwerkingsverband, inclusief het MKB, moeten gaan werken. De benodigde kennis en kunde is ruim aanwezig, het landbouwareaal is er en de nieuwe klanten zijn juist in Europa sterk vertegenwoordigd. Bovendien, deze nieuwe klanten (de chemie en de materialenproducenten) zijn gewend betere marges te betalen dan de agro/food fabrikanten. Een verantwoord nieuw EU landbouwbeleid benut de Europese sterktes en de Europese landbouwgronden voor een efficiënte wereldvoedselvoorziening, en daarnaast voor een economisch sterk Europa. Met diezelfde landbouw als motor, waarmee de chemie- en materialensector kan omschakelen van eindige fossiele bronnen naar vervangbare natuurlijke bronnen.