Traditioneel gingen duurzaamheidsdebatten altijd over onze de omgang met de natuur. Boeken als ‘Silent Spring’ van Rachel Carson, het rapport van de Club van Rome, en de afspraken in Rio de Janeiro uit 1992, gingen over de schade die wij mensen de natuur toebrengen en de gevolgen daarvan voor onszelf. Onderwerpen als klimaatverandering en uitputting van natuurlijke hulpbronnen kregen de hoofdmoot van de aandacht.
Door deze aandacht voor schadelijke gevolgen is de internationale discussie lang gegaan over verantwoordelijkheid en schuld, en over collectieve actie. Maar de exclusieve focus op de natuur en bescherming van ecosystemen begint haar falen te tonen: wie schuld heeft wil geen afspraken maken, en wie geen schuld heeft wil niets inleveren. Tijdens de afgelopen Rio+20 conferentie kon de belangrijkste voorstander van bescherming van ecosystemen, Europa, dan ook bijna geen van haar doelen waarmaken.
Tegelijkertijd verduurzamen juist ontwikkelende landen als Mexico en China op eigen houtje. Zij leggen meer de nadruk op de ontwikkeling van een duurzame industrie, dan op het tegengaan van bedreigingen. Zij hebben geen collectieve actie nodig; sterker nog, ze wantrouwen collectieve actie. Mexico en China hebben internationale afspraken over duurzaamheid dan ook tegengehouden. De positie die ze daarin innemen delen ze met andere ontwikkelende landen. Hun aandacht lijkt dan ook te liggen, niet bij kosten en schuld, maar bij baten van technologie en duurzame vernieuwing.
Deze verandering wordt ook op regionale schaal zichtbaar: regio’s en gemeenten profileren zich steeds meer op duurzaamheid. Steden ontpoppen zich tot duurzaamheidsleiders en broedplaatsen voor duurzame initiatieven, en steeds vaker wordt op regionaal niveau beleid gevoerd dat op landelijk niveau te duur of te progressief is. Lokale overheden krijgen hierdoor in toenemende mate een stem in het internationale debat rondom duurzaamheid. Zo waren zij in Rio+20 veel duidelijker aanwezig dan twintig jaar geleden.
De urgentie van duurzaamheid blijft bestaan. Maar de centrale vraag verschuift. Deze is niet meer: hoe voorkomen we grote problemen, maar: wie slaat zich er het beste doorheen? Dat vereist investeren in de toekomst, en dat is precies wat ontwikkelende landen doen. Tot nu toe heeft Europa in wezen een morele stelling betrokken. Het kan raadzaam zijn om meer de aandacht te richten op eigenbelang, zowel intern als in het internationale debat.
Actueel onderwerp dat ook in de politieke debatten gelukkig meer aandacht krijgt. Interessant boek in het kader van grote lijnen en visie is Vijf over twaalf van Rob de Wijk.
Rob de Wijk verbindt de verschuivende machtsevenwichten in de wereld, die te maken hebben met opkomende economieën, en de behoefte aan grondstoffen voor technologisch hoogwaardige voorzieningen zoals ict, zonnecellen, windmolens. De verkrijgbaarheid van deze grondstoffen zal voor Nederland, en de ons omringende landen, naar alle waarschijnlijkheid afnemen. De opkomende economieën, zoals China, beschikken namelijk zelf over een deel van deze specifieke grondstoffen. En zij willen deze voor hun eigen welvaart behouden.
In Nederland en de ons omringende landen, het Westen, worden we zo uitgedaagd om een nieuwe positie in te nemen. Rob de Wijk ziet mogelijkheden in andere vormen van handelscontacten, en hij benadrukt het belang van technologische innovatie. Vooral bij dat laatste punt zie ik een verbinding met duurzaamheid. Namelijk de uitdaging, en ook noodzaak, om op een slimme en toekomstbestendige manier om te springen met de natuurlijke hulpbronnen die ons ter beschikking staan. Wellicht komen we dan bij heel andere grondstoffen dan zeldzame metalen e.d.