Ook al zijn er grote culturele verschillen tussen landen, je ziet overal dat boeren die natte gewassen telen, coöperaties vormen. In de biobased economy zal dat niet anders zijn. Sterker nog: zulke coöperaties, goed geworteld in hun regionale gemeenschap, worden de drijvende kracht van de biobased economy.
Coöperaties van boeren vind je vooral bij de teelt van natte gewassen: aardappelen, suikerbieten, maïs, cassave, tapioca, druiven…. Bij natte teelten gaat de oogst direct achteruit in kwaliteit, opslag is duur of niet goed mogelijk, en daarom staat er een premie op snelle verwerking in een lokale installatie. Het ‘lokale’ karakter van de installatie is wel een rekbaar begrip. Aardappelen worden meestal binnen een straal van 50 km rond de fabriek geteeld, maar afstanden tot 100 km komen ook voor. Coöperaties betekenen voor boeren niet alleen dat ze een betere prijs krijgen voor hun product; coöperaties leiden ook tot minder marktschommelingen. Bij graan vinden we veel minder coöperaties, dat hangt er waarschijnlijk direct mee samen graan heel goed droog te bewaren is.
Cultuurverschillen
Boeren zijn zelfstandig in hun teeltkeuze, en dat levert typische onzekerheden op voor Noordwest-Europese coöperaties als AVEBE (aardappelen), SuikerUnie (suikerbeten) en Agrifirm (graan). Graan en aardappelen zijn in de gewasrotatie min of meer uitwisselbaar, en ze leveren de boer ook ongeveer dezelfde opbrengst. Eén procent meer of minder van een gewas betekent al veel in hoeveelheden. Suikerbieten, hennep en koolzaad zijn ook alternatieven. Boeren zijn typisch lid van meerdere coöperaties, geen van alle coöperaties is monopolist.
Cultuurverschillen spelen wel een zekere rol in de manier waarop de coöperatie functioneert. In een meer hiërarchische cultuur als Frankrijk functioneert de coöperatie het best als deze een krachtige voorzitter heeft, terwijl de boeren zich in een tamelijk egalitaire cultuur als Nederland meer als eigenaar van de organisatie beschouwen. In Duitsland zijn boeren meer gericht op de korte termijn, en ze verkopen hun oogst ook eerder buiten de coöperatie om, dan in Nederland, waar boeren eerder geneigd zijn geld te reserveren voor zaken die op de lange termijn van belang zijn, zoals research. Wat niet wegneemt dat de discussies in alle coöperaties vaak hard zijn.
Ook in de biobased economy
Als coöperaties voldoende innoveren zullen ze steeds meer waarde proberen te halen uit hun gewas. Daarmee kunnen ze een drijvende kracht worden in de transitie naar de biobased economy. Met hun omvang en solide financiële basis kunnen zij investeren in lange-termijn ontwikkeling. Vooral als de boeren, met hun meestal voorzichtige financiële opstelling, ontdekken welke potentie er ligt in ‘voorwaartse integratie’: het zelf in uitvoering nemen van een steeds groter deel van de waardeketen. Want naarmate wij verder gaan in de waardeketen, nemen de rendementen steeds toe. Boeren zelf halen hooguit een jaarlijks rendement van 5% op hun geïnvesteerd vermogen, meestal zelfs minder. In de voedselverwerkende industrie, waarin de coöperaties zich nu bewegen, ligt het rendement al op meer dan het dubbele hiervan. In de chemische industrie vereist men rendementen van tenminste 25%. Als de coöperaties ontdekken dat zij met investeringen in de chemische sector meer dan het dubbele kunnen verdienen, kan het hard gaan.
En dit is precies waarmee coöperaties als SICLAÉ en Cristal Union (die het initiatief namen voor R&D centrum ARD in Les Sohettes), SuikerUnie (met dochter Corbion) en AVEBE (met dochter Solanic) mee bezig zijn. Zij opereren nog voorzichtig, zoals het goede en degelijke coöperaties betaamt.