Een van de discussiethema’s in de wandelgangen van de World Bio Markets in de RAI in Amsterdam vorige week was de verhouding tussen industrie en overheid. Grote groene Europese industrieën voelen zich gefrustreerd dat zij investeren in andere werelddelen, terwijl zij toch zo veel steun van Europa hebben ontvangen bij de ontwikkeling van de technologie. Europa zou de publieke opinie echter voor zich kunnen winnen met betere en meer concrete doeleinden, en met een beter investeringsklimaat tot gevolg.
Nieuwe fabrieken komen niet in Europa
Zonder twijfel is Europa een van de leidende werelddelen, zo niet het leidende werelddeel, in de ontwikkeling van kennis. Uit de statistiek blijkt waarom. Naar verhouding geeft Europa het meeste geld uit aan R&D, terwijl de overheid in de VS en vooral in China veel meer geld uitgeeft aan de implementatiefase. Steeds komt Europa weer onderaan de lijst bij beslissingen over het bouwen van first-of-a-kind commerciële fabrieken. Nu liggen tweede-generatietechnologieën op de top van de innovatiegolf; en er is in Europa slechts één zo’n fabriek (die van Beta Renewables in Crescentino, Italië), terwijl er vele fabrieken in bedrijf of in aanbouw zijn in de VS.
Op de conferentie presenteerde ambtenaar Jacques Verraes met trots de plannen van de Europese Commissie voor de bio-economie. Deze hebben een viervoudige grondslag: geldverstrekking, Knowledge Innovation Centres (KIC’s), bevordering van de toepassing van innovaties, en het investeren in menselijk kapitaal. Met betrekking tot de toepassing van innovaties besloot de Commissie vorig jaar om € 1 miljard te besteden in zeven jaar tijd aan de ontwikkeling van groene (biobased) technologieën, in het kader van het Gemeenschappelijke Technologische Initiatief (JTI) over groene industrieën. Deze JTI’s zijn het nieuwe Europese instrument voor het versnellen van innovaties, zo legt Verraes later uit in een gesprek. Zij zijn wettelijk zelfstandig en hebben een eigen budget uit bijdragen van de industrie en de Commissie. De industrie besluit over de manier waarop het geld wordt uitgegeven. Op deze manier legt Europa een direct verband tussen Horizon 2020 (het Europese R&D programma) en de behoeften van de industrie aan nieuwe kennisontwikkeling.
Veel beter dan bij FP7, maar nog niet goed genoeg
Voor de industrie is dit veel beter dan de regelingen tot aan FP7: onafhankelijke commissies beslisten over R&D programma’s, en achteraf kon de industrie nog eens de kennisontwikkeling uitzoeken waaraan deze behoefte had. Maar er is nog steeds kritiek op het beleid van de EU. Vooral Verraes’ slagzin ‘we moeten eerst leren om te lopen voordat we kunnen rennen’ leidde tot gefronste wenkbrauwen. De industrie vindt zelf dat zij al een tijd geleden heeft geleerd om te lopen, en nu aan het rennen is. Deze bedrijven vragen eigenlijk om een Europese strategie waarbij groene (biobased) industrieën centraal komen te staan – maar op dit moment is DG Innovatie waar Verraes werkt, leidend in de beleidsontwikkeling van de bio-economie, en dit DG gaat over lopen en niet over rennen.
De industrie wijst naar de VS en Brazilië waar ze het beter doen. In de VS staat de bio-economie in de eerste plaats in het kader van energie-onafhankelijkheid – en het is alle Amerikanen duidelijk waarom dit belangrijk is voor hun land. Kenmerkend is dat het Ministerie van Defensie deelneemt aan vele groene projecten. En in Brazilië staat de bio-economie in het kader van economische ontwikkeling als zodanig. Beide beleidskaders zijn veel sterker dan de zorg over het broeikaseffect, het belangrijkste motief voor Europees beleid op dit gebied. En ze zijn veel minder vatbaar voor beleidswisselingen, waartoe NGO’s vaak de aanstoot geven. Deze organisaties stellen geregeld hun visie op het broeikaseffect bij; en omdat zij gemakkelijk toegang hebben tot hooggeplaatste Europese functionarissen, staan zij aan de basis van beleidswijzigingen die de industrie hinderen – want deze heeft behoefte aan continuïteit.
Het gaat in de eerste plaats om de economie
Men kan zich de groeiende frustratie bij de Europese Commissie voorstellen: zij heeft een groot bedrag toegezegd aan groene industrieën, zonder zicht op succes in termen van meer investeringen in Europa. En men kan zich ook frustratie voorstellen bij de industrie, die wel het Europese geld heeft aangenomen maar nog geen grote investeringsplannen heeft in Europa. De enige uitweg is dat Europa er (mét ons) van overtuigd raakt dat ‘groene groei’ op basis van zijn sterke agrarische en voedselverwerkende industrieën de enige manier is voor een solide economische toekomst; vooral ook omdat Europa op dit gebied zo’n sterke kennisbasis heeft. Op dat moment zullen de echte belanghebbenden langszij komen: de landbouw en al zijn verwante bedrijfstakken. Tot nu toe stonden die aan de kant. En er kan ineens veel maatschappelijke steun komen wanneer Europa zich tot doel stelt, voedselleverancier nummer één te worden ter wereld.
Europa moet groen groeien, wil het überhaupt groeien. Het gaat dus niet alleen om duurzaamheid, het gaat in de eerste plaats om de economie. Zo lang dit inzicht nog niet is doorgedrongen tot de hoofden van beleidsmakers, zal Europa achter blijven lopen bij de VS, en Brazilië, en China.