In de eerste twee columns in deze serie heb ik de problemen laten zien van het vinden van de waarheid over neonicotinoïden en hun effect op bestuivende insecten. De inzet is hoog. Neonicotinoïden maken een derde uit van alle insectenbestrijdingsmiddelen ter wereld (in geldswaarde). Maar maatschappelijke organisaties hebben hen de oorlog verklaard. Moeten we naar een verbod op neonicotinoïden (zoals in Europa), of hen aanvaarden (zoals in de VS)? Of nog iets anders?
Dit is de derde van vier columns over neonicotinoïden en hun mogelijke gevolgen voor bijen, en over het bredere vraagstuk van biodiversiteit en zijn belang voor de landbouw. Gepubliceerd op 2 mei, 4 mei, 15 mei en 17 mei.
Tegengestelde keuzes
In alle landen baseren toelatingscommissies zich op rapporten geschreven door onderzoekers van naam, verzameld in commissies die idealiter alle betrokken disciplines vertegenwoordigen. Hier hebben we dus twee wetenschappelijke commissies die zich baseren op dezelfde literatuur en toch tot tegengestelde conclusies komen. Hoe kan dat? Voor deze columns heb ik niet gekeken naar de rapporten die de Amerikaanse EPA motiveren een verbod op neonicotinoïden af te wijzen. Op grond van de literatuur meende ik dat een verbod op neonicotinoïden moeilijker te verdedigen zou zijn dan een toelating; en daarom was ik vooral nieuwsgierig naar het rapport van de European Academies Science Advisory Council (EASAC) dat de Europese positie motiveert. Hoe verantwoorden de onderzoekers van het EASAC hun stellingname? Wat bepaalt hun negatieve keuze?
De eerste en zeer belangrijke keuze van de EASAC is om het onderzoeksveld te verbreden tot bestuivende insecten in het algemeen, en zich niet te beperken tot honingbijen. Zoals in mijn eerdere columns genoemd, hebben honingbijen veel eigenschappen die hen beschermen tegen de meest schadelijke effecten van gifstoffen: zij zoeken hun voedsel zeer ver, hebben daardoor veel keuze in bloemen waarop zij neerstrijken, en hebben een belangrijk verdedigingsmechanisme in hun koloniestructuur, dit ‘superorganisme’ dat op zijn minst gifstoffen verdunt die in de korf terecht komen. Er is ook een landbouwkundige reden om verder te kijken dan honingbijen: zij zijn slechts één van de vele organismen die voor bestuiving van landbouwgewassen zorgen. Een redelijke schatting over alle gewassen samen is dat honingbijen voor slechts 20% van de bestuivingen zorgen; bij sommige gewassen is dit veel meer, zeg twee derde, bij andere gewassen veel minder. Sommige gewassen zijn zelfbestuivend, andere zijn voornamelijk afhankelijk van andere soorten. Van veel gewassen neemt de opbrengst ook toe wanneer zij door meerdere bestuivende insecten worden bezocht. Ook uit economisch oogpunt heeft de EASAC volkomen gelijk om niet alleen naar honingbijen te kijken.
EASAC conclusies
De conclusies van de EASAC over ‘onbedoeld aangetaste soorten’ (zeg bestuivende insecten en natuurlijke vijanden van schadelijke insecten) zijn:
‘1. Er is steeds meer bewijs voor de zeer schadelijke effecten van het grootschalig en preventieve gebruik van neonicotinoïden op onbedoeld aangetaste soorten die nuttige ecodiensten leveren zoals bestuiving en bestrijding van schadelijke organismen.
2. Er is duidelijk bewijs voor de sublethale effecten van zeer lage hoeveelheden neonicotinoïden over langere perioden op onbedoeld aangetaste nuttige organismen. Dit moet in overweging worden genomen in de toelatingsprocedures in de EU.
3. Het preventieve gebruik van neonicotinoïden zoals nu, is in strijd met de grondbeginselen van geïntegreerde bestrijding van schadelijke organismen zoals neergelegd in de EU richtlijn over duurzame pesticiden.
4. Grootschalig gebruik van neonicotinoïden (en andere insectenbestrijdingsmiddelen) beperkt het potentieel voor herstel van biodiversiteit in landbouwgebieden onder de landbouw-milieuregels van de EU.’
Een verbod op neonicotinoïden op grond van het EASAC rapport?
Nu is het op zich niet onredelijk om op basis van het aanwezige wetenschappelijke bewijsmateriaal tot deze conclusies te komen. Ook al zouden sommige onderzoekers ernstig bezwaar kunnen maken tegen woorden als ‘zeer schadelijke effecten’. Maar is het genoeg voor een verbod op neonicotinoïden? Bij scherp lezen lijkt het grootste probleem het ‘grootschalig preventief gebruik’ van deze stoffen te zijn. Ze worden dus breed gebruikt, niet alleen wanneer nodig, maar als algemene preventieve maatregel. Dat leidt inderdaad tot de verspreiding van deze stoffen vér voorbij tijden en plaatsen waarop zij hun bedoeld effect hebben: schadelijke organismen doden. In feite zal ‘grootschalig preventief gebruik’ van elke gifstof leiden tot terechte bezwaren, zo niet tot ‘zeer schadelijke effecten’. Het komt mij voor dat de commissie hier niet streng genoeg is voor zichzelf. Zou de commissie niet meer aandacht hebben moeten besteden aan het grootschalige, algemene en soms ondeskundige gebruik van insecticiden? Grootschalig preventief gebruik van gifstoffen is absoluut in strijd met precisielandbouw, de moderne standaard.
De meeste precisie bij het behandelen van planten met neonicotinoïden geeft het bedekken van hun zaden. Maar zelfs daarbij, aldus de EASAC (p.21), komt slechts 2-20% van de gifstof terecht in de plant, waar deze moet zijn. Er zijn problemen geweest met insecten die terecht kwamen in een wolk van stof, vrijgekomen bij het planten van de zaden, maar betere plantmethoden lossen dit probleem wel op. Toch komt de meeste gifstof terecht in de bodem, vanwaar deze nog altijd kan worden opgenomen door de plant, maar waarvan veel zal worden opgenomen door bomen en struiken naast de akker, door wormen en bodeminsecten, of in sloten (en uiteindelijk door waterinsecten). In natte klimaten hebben onderzoekers inderdaad groeiende concentraties neonicotinoïden gevonden in oppervlaktewater – met tot dusverre onbekende gevolgen voor het waterleven.
De essentiële rol van biodiversiteit
Ik vind hetzelfde gebrek aan gestrengheid terug in de manier waarop de commissie het effect van neonicotinoïden op insecten behandelt. Ja, veel bestuivende insecten gaan achteruit in veel Europese landen. Ja, in sommige Europese landen zijn er niet genoeg insecten voor bestuiving. Ja, veel natuurlijke vijanden van schadelijke organismen gaan ook achteruit. Ja, neonicotinoïden zijn nieuw in het milieu en zouden hierin een rol kunnen spelen. Kortom, de biodiversiteit lijdt onder het grootschalig gebruik. Maar de commissie maakt steeds belangrijke voorbehouden als het gaat om causale verbanden tussen het gebruik van deze stoffen en zulke verschijnselen. Zulke causale verbanden zouden een verbod op neonicotinoïden rechtvaardigen, maar onze kennis schiet daarvoor op dit moment tekort.
Toch is die biodiversiteit essentieel. Dit is een verwaarloosd terrein, en de opmerkingen van de commissie hierover zijn absoluut behartigenswaard. Waarschijnlijk maakt de landbouw veel gebruik van ecodiensten geleverd door zijn natuurlijke omgeving – ook op manieren die we nog niet kennen. De achteruitgang van natuurlijke vijanden van schadelijke organismen (vooral insecten) is zeer ernstig, en er zijn aanwijzingen dat neonicotinoïden hierin soms een rol spelen. Dit zou een krachtige waarschuwing moeten vormen voor boeren en agrarische beleidsmakers. Het zou heel dom zijn om de natuurlijke processen te ondermijnen die de commerciële landbouw ondersteunen. Naarmate de landbouw steeds intensiever wordt, zou er ook steeds meer werk gemaakt moeten worden van het scheppen van gezonde (en onbehandelde) natuurlijke gebieden rond de akkers – direct ernaast, en ook in de vorm van grote natuurgebieden. Wisselbouw blijkt vaak een goed middel om schadelijke insecten in toom te houden. En landbouwmethoden zouden steeds preciezer moeten worden: door gifstoffen alleen toe te dienen op plaatsen en momenten, en in hoeveelheden waarin ze daadwerkelijk schadelijke organismen en ziekten bestrijden; en door bij voorkeur gebruik te maken van natuurlijke vijanden van schadelijke organismen.
Een voortgaande ontwikkeling
We moeten wel in gedachten houden dat neonicotinoïden slechts een bepaalde fase vormen in de ontwikkeling van steeds betere bestrijdingsmiddelen. De mensheid is al van vér gekomen, vanaf DDT dat zich concentreerde in de voedselketen en vogels doodde, tot neonicotinoïden die alleen insecten aantasten. Nieuwe insecticiden zijn hopelijk nog specifieker, zowel in ontwerp als in toepassing. Voor mij is het hoogst bereikbare op dit gebied het bijdragen aan het ontwikkelen van steeds betere bestrijdingsmiddelen met minder neveneffecten, zodat daarmee het herstel van de biodiversiteit wordt bespoedigd.
Het grootschalige preventieve gebruik van neonicotinoïden moet worden voorkomen. Maar moeten we daarvoor een verbod op neonicotinoïden instellen? De simpele vraag ‘toelaten of verbieden’ leidt ons hier misschien op een dwaalspoor. In mijn slotcolumn kom ik tot mijn persoonlijke conclusies; meer op basis van gezonde logica dan van een diepgaande kennis van het onderwerp – maar misschien toch nuttig. We moeten meer logica gebruiken!