Op het eerste gezicht leek de gedachtewisseling zo goed bij de bijeenkomst ‘Een duurzame bio-economie in 2030: zijn we op de goede weg?’. Belegd door de Commissie Duurzaamheidsvraagstukken Biomassa, in de wandelgangen meestal commissie-Corbey genoemd naar haar voorzitter. Maar onder de oppervlakte leven nog steeds twee bio-economieën, twee totaal verschillende visies op de toekomst van biomassa, met geheel eigen referentiekaders en definities. Dorette Corbey heeft ze nog niet bij elkaar gebracht.
Twee keer bio-economie
In de éne wereld, tot voor kort dominant in de commissie, zijn de belangrijkste trefwoorden: CO2-reductie en kleinere afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Dit leidt tot het centraal stellen van de energiesector en maatregelen om het aandeel van biomassa in de energievoorziening te vergroten. In de tweede wereld staat de groene chemie centraal, met zijn beloftes van succesvolle (dus commerciële) verwerking van biomassa tot een scala aan producten; daaronder primair chemicaliën en materialen maar ook biobrandstoffen. Zeker ook met CO2-reductie en kleinere afhankelijkheid van fossiele brandstoffen tot gevolg, maar niet als primair doel.
Twee keer biomassa en bio-economie, maar met geheel verschillende gedachtenkaders. In wereld één is het potentieel van biomassa een centraal vraagstuk omdat energie zeer grote hoeveelheden vraagt: als er niet genoeg duurzame biomassa beschikbaar is, kunnen we maar niet eens beginnen aan grootschalig bio-energiegebruik. Daaruit volgt vanzelf dat import centraal staat, met vraagstukken als ILUC (verandering van landgebruik, vooral in exportlanden), land grabbing (opkopen van grote stukken land in ontwikkelingslanden) en zelfbeschikking van inheemse volkeren. Vraagstukken die mijlenver af staan van de commerciële potentie van de Europese extra suikerproductie en zijn verwerking, een vraagstuk (neen, een kans) uit wereld twee. Slechts af en toe ontmoeten beide werelden elkaar, bijvoorbeeld als het gaat om rietsuiker of palmolie – zowel belangrijke voedingsmiddelen als grote grondstoffen voor biobrandstoffen; bovendien geproduceerd aan de randen van het tropisch regenwoud, met het gevaar van grootschalige ontginning van natuurgebieden.
Is CO2 de maatstaf van alles?
Hoewel met mate, is de commissie wat opgeschoven van wereld één naar twee, omdat zij sinds 2011 uitdrukkelijk ook naar chemie en materialen moet kijken. Maar bij de achterbannen gaat dat opschuiven toch een stuk langzamer. Veel sprekers stelden biomassa gelijk aan hout; zij dachten dus aan energie. Maar het interessante van biomassa is juist dat deze een natuurlijke, buitengewoon veelzijdige grondstof is, waaruit wij zowel cosmetica als diervoeder winnen, zowel voedingsmiddelenadditieven als bioplastics. En ja, ook biobrandstoffen. Ik ben een uitgesproken vertegenwoordiger van wereld nummer twee. Ik kan niet begrijpen dat men een hele middag discussieert over bio-economie zonder ook maar te noemen dat er miljardeninvesteringen in de suikerchemie aan de orde zijn; en zonder dat men het heeft over grote bestaande bio-economische bedrijfstakken als papier en karton. En wat te denken van de miljoenen tonnen aardappelzetmeel die elk jaar voor industriële toepassing worden geproduceerd in Noord-Nederland en Noord-Duitsland? Behoren die ook tot de bio-economie?
Voor vertegenwoordigers van wereld één overschaduwt het klimaatprobleem alle andere problemen; alle maatregelen worden afgemeten aan de vraag hoeveel CO2 zij besparen. Commerciële toepassing komt eerlijk gezegd op plaats twee. Maar doordat CO2 zo belangrijk is, laat men zich vangen in uitzichtloze projecten als bijstook van houtsnippers in kolencentrales. Een activiteit die veel overheidssubsidie vraagt, waar vrijwel geen innovatie bij komt kijken, en die ons (de subsidiegevers) met lege handen laat staan als de bonanza over is. Het betreft hier dus geen bio-economie maar de gesubsidieerde biosector. Als ik de commissie-Corbey voor haar toekomstige werk één overweging mag meegeven, dan is het deze: de bio-economie heeft geen toekomst als deze blijvend moet steunen op subsidies. Het zou goed zijn, nog wat beter te kijken naar projecten en sectoren waarin de zo gewenste CO2-reductie samengaat met commercieel perspectief. Zodat de commissie niet in elk van haar tien ‘aanzetten tot conclusies’ de overheid in gedachten hoeft te hebben als de initiatiefnemer. En zodat de bio-economie zich blijvend kan ontwikkelen.